Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend197. Belazerd,in de uitdr. belazerd zijn, d.i. gek zijn; eig. aangetast zijn door de lazarus-ziekte, de melaatschheid; mnl. belasert was synoniem van besiect, fri. bisiucht, zaansch besjoecheld (Boekenoogen, 55), getikt zijn. Zie Ndl. Wdb. II, 1682; fri. bilazerd; Molema, 501; Opprel, 46 b; Gunnink, 105: beläzen, bedriegen; Bruijel, 93; V. Schothorst, 104. Vgl. ook de verwensching krijg 't apelazerus, 't lazerus, 't lazerusklap, de ziekte, syn. van krijg de dood, 't spit, 't koliek, de kippenkoorts, de kouwe koorts, de slingerschijt (zie Lvl. 119), de krenk (zie Ghetto2, 32), de dalles (armoede), enz. Synoniem van ben je belazerd is bedonderd, bebliksemd (Boefje, 175), betoeterd (De Vries, 64; Bergsma, 44; Boekenoogen, 59), beduiveld, fri. | |
[pagina 78]
| |
bilabberd, besassefrast, eig. heb je een venerische ziekte, die door sassafras genezen werd?; besodemieterd (zie Mgdh. 304), besausnegerd (zie Jord. 216; 276Ga naar voetnoot1)), gron. bist besoaksemd (o.a. Groningen IV, 196); belatafeld (vgl. Köster Henke, 8; Jord. 400Ga naar voetnoot2)); ben je (nou) van God verlaten (zie Mgdh. 187, 280; Prol. 7; Falkl. V, 55); besanikt (in Jord. II, 360); besalamanderd in Nkr. VII, 31 Mei p. 6); betoeterd (o.a. Schakels, 31), bekokmeeuwd (V. Dale). Iemand belazeren beteekent iemand beetnemen, bedriegen, iem. bedonderen (zie Lvl. 110; Boefje, 168; Kmz. 178; 395; Nachtk. 114, enz.). Andere uitdrukkingen ontleend aan den naam Lazarus zijn: hij is Lazarus, d.i. stomdronken (zie Köster Henke, 39; Kmz. 58; Landl. 32; Twee W.B. 96; Nachtk. 54; Nest. 76; Zandstr. 83) en lazerus bezeupen (in Zoek. 234) ook melazerus (in Ghetto2, 12, 15), waarbij gedacht kan worden aan Lazazus als den tijdelijk doode, later herrezene; (niet) Lazarus zijn, (niet) ongevoelig (17de eeuw lazerig), suf, idioot zijnGa naar voetnoot3); lazerhond, lazermakkero (scheldwoord o.a. Kmz. 23; 375) naast makkero, fr. maquereau, koppelaar, bordeelhouder (zie Kmz. 181, 187, 304, 505, 362); lazersteen (Kmz. 304; Diamst. 26), waarnaast ook de ww. lazersteenen of lazeren, zaniken, syn. van bliksemsteen, dondersteen (Dsch. 68; Nw School, VIII, 215; Jord. II, 8; D.H.L. 11; Nest, 39, 118), flikkersteen (Nest, 34), lazerstraal (Kmz. 375), syn. van lamstraal (Slop, 32; Kmz. 207; Diamst. 109; Nachtk. 23). - Iemand lazeren, trans. iem. smijten, donderen (vgl. God zal 'm lazeren (Kmz. 23); intr. vallen: Lazer jij dood voor mijn part! (Diamst. 210). - Iemand op zijn lazerij komen, voor zijn lazernis (laarzenis) krijgen; op zijn lazerus, lazerij (Boefje, 20), lazer, lazerement krijgen, waarin lazerij eigenlijk beteekent melaatschheid, daarna het door ziekte besmette lichaam, en dan het lichaam in 't algemeenGa naar voetnoot4)), syn. van iemand op zijn donderement (zie Nest, 35), zielement (zie Jong. 193; Nest, 34; Boefje, 40, 56), bliksem, donder, flikker, mieter, sodomieter komen of slaan. |
|