196. Belam,
d.w.z. waarachtig, zeker; ontleend aan ik ben lam (als het niet waar is), syn. van ik mag doodvallen als, enz. Zie Tijdschrift XXIX, 98 en Landl. 306: Ja, mensch da kreng is nou belam toch al twintig.... en dat laat z'n moeder maar darre en zwoege; Het Volk, 10 Oct. 1913 p. 5 k. 2: En ik moest bij lam bekennen veel van wat-ie zei was waar; Boefje, 197: 't Jog is dronke, belam as 't nie waar is; S en S.: Dat leve dat jullie leve, da's toch ook maar narigheid, en daar heb 'k belam me te doen.