Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1938. Robbedoes,d.i. een wild kind; ook een jongen, die alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doetGa naar voetnoot2); soms: een ruw, gehard persoon; vgl. Harreb. II, 223: Het is een wildeman of wilde Wouter, ook wel wilde robbedoes of wilde dragonder; Houben, 118; Jord. II, 290; fri. robbedoes, slordig mensch. Dit fri. woord is samengesteld uit robbe, zeehond, en does, domme, dwaze, woeste wildeman; het tweede lid versterkt en vult de beteekenis van 't eerste lid aanGa naar voetnoot3). In Zuid-Afrika kent men eveneens rabbedoe of robbedoe, een ruw en wild mensch. Hiernaast een bijv. naamw. robbedoezig in Sprotje, 59: 't Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest. Syn. is een rosbeier, eig. een ros Beyaert, het woeste paard van Reynout van Montalbaen uit de Vier HeemskinderenGa naar voetnoot4). |
|