Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend717. Het gortig (ook te of al te gortig) maken,d.w.z. het te bont maken, al te grof maken (18de eeuw), het leelyk door de gort roerenGa naar voetnoot1). Eigenlijk beteekent gortig, garstig, ongansch, vinnig, en wordt het van varkens gezegd, die aan het gort (d.i. gerst- en gortachtige korrels in 't vleesch hebben) lijden: later bij uitbreiding vuil, smerig, onzuiver, niet netjes; vgl. Kil.: Koren op de tonghe j. gorte, grando; gortigheyd, het gort, grando, lepra qua porci infestantur; Goedthals, 33: Ein coirne op de tonghe hebben, il a poil sur la langue, d.w.z. hij heeft iets op zijn geweten, is niet geheel zuiver; vgl. Tuinman I, 16; 314: Hij heeft geen gortje op de tong; Harreb. II, 338; Ndl. Wdb. V, 451; Molema, 130; fri. it goartich meitsje; vgl. 16de eeuw: wat of veel (quaet) graens op sine tonghe hebben, iets op zijn geweten hebben, niet zuiver zijn. |
|