1883. Iets op een prik weten,
d.w.z. iets zeer nauwkeurig weten ‘tot een stipje toe’ (Tuinman I, 196). In de 17de eeuw is de uitdrukking zeer gewoon; men vindt haar o.a. in Kluchtspel II, 93; Coster, 357, vs. 1660 (op ien prick kijcken); Brederoo I, 342, vs. 1129: En (ghy) wilt juyst op een prick der dingen gront opsoecken; Hooft, Brieven, 282; Ged. I, 316; Vondel II, (ed. Thijm), 349: Tot een prik toe, naauw en juist; Paffenrode, 162: 't Is sulken aerdigen diertje, se heeft haer loopjes op een prik; Sewel, 651: Hy weet het op een prik, he knows it exactly; Halma, 517: Hij gelijkt zijnen vader op eene prik, il ressemble à son père comme deux gouttes d'eau; Land v. Waas: iemand op een prik kennen; fri. op 'e (of in) prik. De uitdr. kan ontleend zijn aan de verponding, waarbij men onder een prik verstond: de kleinste som, waarvan bij het taxeeren van iemands bezittingen met het oog op de verponding, nota werd genomen; vandaar de uitdr. op een prik schatten, tot op een cent taxeeren (Hooft, Warenar, 745), zeer nauwkeurig schatten. Zie Taal en Letteren VII, 194; VIII, 241; Boekenoogen, 791; Tijdschrift XX, 202; 203; Mnl. Wdb. III, 434; VI, 680.
In het Ndl. Wdb. XI, 305 wordt ‘op een prik’ vergeleken met ‘op een haar’ en verklaard als ‘een prik, een haar uitgezonderd; en vandaar ter uitdrukking van een hoogen graad van volkomenheid, zoodat het niet de breedte van een haar, van een prik scheelt; zeer nauwkeurig’; zie ook Ndl. Wdb. V, 1403. Vgl.: elkander op een prik gelijken; het nd. datt wett he prikk; he kummt prikk (juist, stipt op tijd); het dial. iets op de prik doen, iets in de puntjes verrichten (Nav. XXIII, 204) en het oostfri. prik, nauwkeurig, netjes; up 'n prik (of tip), zeer nauwkeurig; de. paa en Prik.