857. Have en goed,
d.w.z. al iemands bezittingen; mnl. have ende goet; hd. Hab(e) und Gut; eng. goods and chattels. Eig. verstond men onder have de roerende goederen, die men in de middeleeuwen ook noemde havelijc goet en in de 17de eeuw tilbare have (Hooft). Vgl. Plantijn: Have ende goedt, substance, des biens meubles, substantia, bona, orum opes; zie verder Mnl. Wdb. III, 181; Ndl. Wdb. VI, 128; Joos, 57: have en goed; have en erf, al wat men bezit.