Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 564]
| |
1408. Lijntrekken of (aan) de lijn trekken,Ga naar eind1408d.w.z. luieren, luilakken; vandaar een lijntrekker (eng. soldier; hd. Drückeberger), een lijnschieter of een lijnhaasGa naar voetnoot1), een luilak, iemand die niet flink voortmaakt; die ziekte voorwendt om van het werk af te komen; ook iemand die een gesprek, een onderhoud, ongemotiveerd rekt en het daardoor vervelend maakt (Woordenschat, 643); fri. hy lûkt (trekt) oan 'e loailine of it luije lyntsje, hij luiert, eig. hij trekt niet flink aan de lijn, maar laat de lijn slap hangen (gezegd van iemand die een schip of een kar aan een lijn of een touw voorttrekt?). Vgl. het zuidndl. zijn zeel niet overtrekken (= in stukken trekken), zeer lui zijn (Antw. Idiot. 1472; Tuerlinckx, 741). Zie Köster Henke, 42: lijntrekken, rekken (syn. van boot afhouden); gezellig praten (Onze Volkstaal, II, 119); lijnschieter, suffer; Speenhoff, VI, 53: Ze zingen soms uren dezelfde mop, de mop van de prop en de lijntrekkerij; Het Volk, 29 Dec. 1913 p. 8 k. 3. Ik zal mijn beide oudsten opleiden tot flinke mannen; niet tot lijntrekkende ambtenaren; 5 Juni, 1914 p. 5. k. 2: Hij heeft vernomen dat er op de Rijksverzekeringsbank des daags geducht geluierd wordt, dat er ook met het avondwerk de lijn wordt getrokken; 25 Juni 1914 p. 8 k. 3: Door te zeggen, dat hij niet betaalt voor overwerk, laat hij het voorkomen of er op de Bank lijn getrokken wordt.... Om nu te komen met lijntrekkerij is een zonderlinge hulde aan het personeel van de Bank; Handelsblad, 7 Oct. 1914 p. 7 k. 5 (avondbl.): Wie zich schuldig maakte aan lijntrekken, werd met het platte van de bajonet op de hand getikt; Ndl. Wdb. VIII, 2345. - Wanneer men zeer langen tijd doet over een onbeduidend werk, noemt men dat een goede, lange of reuzenlijnGa naar voetnoot2). |
|