1288. Iemand de kroon van het hoofd nemen,
d.w.z. hem zijn eerekrans ontnemen, hem schandvlekken, onteeren ‘iemand door quaadspreken berooven van zyn eere, en goeden naam, die zyn kroon en çieraad is (Tuinman I, 202). Vgl. het 17de-eeuwsche iemands kroon te na zijn, iemands eer te na zijn; Job XIX, 9: Mijne eere heeft hy van my afgetrocken, ende de kroone mijnes hoofts heeft hy wechgenomen; Potgieter, Blauw bes: De kroon is ons toch van het hoofd gevallen, onze eere is weg! O.K. 43: Je zou mijn knecht of den jongen de kroon van d'r hoofd nemen; B.B. 53: Dat is puur alleenig, meneer, om mijn de kroon van het hoofd te rukken; Mgdh. 241: Ik zal m'n stinkende zoon niet kenne, die me de kroon van het hoofd het gestole, die m'n fatsoendelike naam op straat smijt; vgl. ook Sjof. 28: Ze hield d'r vent de kroon op z'n kop (d.w.z. zij hield zijn eer op). In 't fri. immen de kroan fen 'e holle nimme; hd. einem die Krone abstoszen (oder an die Krone greifen). In de 17de eeuw ook iemand de kruin van 't hoofd spreken, hem van zijn eer berooven.