435. Er geen doekjes om winden,
d.w.z. iets niet zoeken te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets dergelijks, doet (Tuinman I, 200); dus eig. het zeer niet zoeken te verbergen; vgl. mnl. sijn seer ommeslaen, zijn zeer verbloemen, maskeeren; sonder ommeslach, onbewimpeld. Eene in de middeleeuwen reeds vrij gewone uitdr., die wij o.a. aantreffen in den Rein. II, 4194: Een loghen so bewimpelen met doeken, die hi daer om wint, dat mense voor die waerheit mint; vgl. ook Mart. III, 47: Sonder valsc van doeken (zie Mnl. Wdb. II, 229). Bij Campen, 30 lezen wij: Hy en windt der niet omme; bij Sartorius I, 1, 74: Sonder doecxkens om te winden, slecht en recht, hoc est, apertius et clarius, sine omni involucro. Zie verder Asselijn, Jan Kl. vs. 38; Van Moerk. 499; Episcopius, Predic. 406 b; Willem Leevend V, 209; Tuinman I, 200; V. Janus, 313; III, 37; de bij Harrebomée I, 140 a en III, 163-164 opgegeven schrijvers en Ndl. Wdb. III, 2688; vgl. het oostfri.: hê windt d'er gên dôkjes um; fri.: hy wynt der gjin doekjes om; Schuermans, Bijv. 65 a: om iets doekskens doen; en Antw. Idiot. 358: er geen doekskens om winden (of doen); in 't Waasch Idiot. 178 b: er geen doekskens aan doen, iets onbewimpeld zeggen; geen blauwe doekskens aan iets doen (zie ook Ndl. Wdb. III, 2688); Teirl. 330: iet in doekskes doen, iets bewimpelen; er (geen) doekskes om wenden of an doen; in Limb. ergens doekjes omdraaien ('t Daghet XII, 112).