Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2382. Iemand op zijn vestje spuwen,d.w.z. iemand zijne verkeerdheid op eene ruwe wijze onder het oog brengen (Harreb. II, 375 b); zie Onze Volkstaal II, 112: iemes op z'n vestje spijge, vitten op iemand, iemand de waarheid zeggen; iemes op z'n vest(j)e komme, iemand afranselen (Neder-Betuwe); V.d. Water, 145: iemand op zen vestje spouwe, iemand er geducht van langs geven; fri.: immen op syn fest(j)e spuije, harde waarheden zeggen, hatelijkheden toevoegen; Welters, 108; Molema, 574 a: op zien vestje kriegen, een pak slaag krijgen. Vgl. Amstelv. 11: Hij kwam in een stad, waar sommigen het land hadden aan den wethouder. ‘Is er een, die met het geld smijt’ kwamen ze bij Kokadorus, ‘geef 'm dus wat op z'n vesje’; zie verder no. 978; 1475; Sewel, 678: op zyn rokje krygen; Harreb. II, 375 b: dat is op je vestje gekwat, dat is eene beleediging voor je; I, 357 a: op zijn japon krijgen; II, 181 b: op zijne pij krijgen; op of voor zijn broek krijgen; Harreb. II, 322 a: op zijn tabberd krijgen; iemand wat op zijn half hempie geven; iemand op 't jak zitten (in Nkr. IV, 26 Juni p. 3); iemand (af)ranselen(?) en iemand op zijn' ransel komen (Harreb. II, 209 bGa naar voetnoot1)); iem. over zijn kamizool kappen of trekken (zuidndl.); nd. einem wat up 'n Ranssel geben (Eckart, 423Ga naar voetnoot2)); zuidndl. op zijn kleed (of zijn broek) krijgen of hebben (De Cock1, 145; 152); hd. jem. auf den Kopf (oder Zopf) spucken, uitschelden. |
|