2383. Het vette der aarde,
d.i. rijkdom en weelde; mnl. dat vette; eene uitdrukking, die ontleend is aan den Bijbel ‘waarin de woorden de vettigheden der aarde of des lands meermalen voorkomen om groote vruchtbaarheid, overvloed van koorn en gras en daarom groote welvaart aan te duiden’; zie Zeeman, 468; Laurillard, 61; Sp. d. Sonden, 9000: Den joden was belovet der erden vethede; Uit één pen, 118: Zij bezat van het vette der aarde zooveel, dat zij een klein huisje in eigendom had; Het Volk, 31 Juli 1915, p. 6 k. 4: Een theorie die hem leert dat voortdurend rijke menschen arm worden en arme menschen rijk, zoodat ieder op zijn beurt het vette der aarde geniet; vgl. o.a. Gen. XXVII, 28; 39; XLV, 18; enz.; fr. la graisse de la terre; eng. the fat of the land.