1924. In rep en roer,
d.w.z. in opschudding, in beweging, in beroering; eig. aan het reppen en roeren, welke werkwoorden beide ‘bewegen’ beteekenen. Vgl. mnl. en 17de eeuw roer in de uitdr. in roere sijn; in roere stellen, werden, enz. Bij De Brune, Bank. II, 316: Dit is de rede, waerom de ziele van een mensch geduyrich in rep en roer is; R. Visscher, Brabbeling, 155: in rep en roeren; evenzoo bij Hooft, Ged. II, 264:
Ick sie, langs Diemerdijck, een stofwolck herwaerts trecken;
In rep en roeren is de Waeterlandsche zy.
Pers, 476 b; 617 a; 669 a; 891 b: in rep en roer(e); Brederoo I, 132, vs. 830; 248, vs. 151; Paffenr. 5: in rep en roeren; in V. Janus III, 46: in rep en roer; Halma, 538: Alles was in rep en roer, tout étoit