2626. Een Zebedeüs,
d.i. een sukkel, een sul; Harreb. II, 493 a; Waasch Idiot. 589 b: Sebedeüs, spotnaam, sul; onnoozele Sebedeüs; bl. 755 b: een gezicht hebben gelijk een Zebedeüs, bedrukt, deerlijk, beschaamd; Schuermans, 878 b; Antw. Idiot. 1472. Volgens Woordenschat, 1257 en Zeeman, 484 kan men deze beteekenis verklaren uit het feit, dat men volgens Marc. I, 19-20 Zebedeüs voor alles liet zitten, en dat dus in hem een type gezien werd van een lijdelijk man, een weerloozen tobber.