538. Het (of den boel) van eieren maken,
d.w.z. den boel bederven, het bont maken: vroeger ook het maken als eieren die uitloopen; vgl. Snorp. I, 38: Alle dagh, alle dagh maeck jy 't as Eyeren die uyt-loopen; maer ick vrees van jouwent wegen, datjet eens so louter selt bekoopen, dattet jou heuge sel; Doedyns, Merc. I, 420: Dat sommige dichters.... in haare verssen vreemde woorden gebruiken, die zy niet al te wel verstaan; en dat zy hier door het altemets zoo van eyeren maaken, dat zy, enz,; Tuinman I, 113: Hy heeft het van eyeren gemaakt. De zin is: hy heeft het slecht laten liggen. Het van eyeren maken noemt men ook bestruiven; II, 190; Harreb. I, 177; fri. de jonges meitsje 't fen aeijen, voeren erg kattekwaad uit; Twee W.B. 89: Die kerels make me heele plaassie nat. Eerst heb je je boel geredderd en zoodra komme ze niet uit d'r nest of ze make de boel weer van eieren.