Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1057. Kalfwordt sedert de middeleeuwen als type genomen van domheid en onnoozelheid (hd. Kalb; eng. calf); vandaar eene uitdr. als een kalf van een jongen d.i. een flauwe, kinderachtige jongen, een domme jongen; in het Antw. een meutten, motten (fr. mouton) van een jongen, een doodgoede sul (Antw. Idiot. 813); ook zegt men van een lomp, zwaarlijvig persoon: gij zijt een kalf (in Antw. en Teirl. II, 102); en van iemand, die zeer goedaardig is: hij is zoo goed als een kalf; zie Van Effen, Spect. IX, 79; C. Wildsch. II, 320: Haar broer is een recht goed kalf; Halma, 252: Hij is een goed kalf, een goede bloed. Zoo iemand wordt ook wel kalf Mozes genoemd (Joos, 14; Tuinman 1, 3; Harrebomée I, 375; Ndl. Wdb. IX, 1190), waarbij men zich herinnere, dat in Num. 12:13 Mozes' zachtmoedigheid geroemd wordt tegenover Mirjam en Aäron (Zeeman, 385Ga naar voetnoot2)). In het Antw. Idiot. 362 en Waasch Idiot. 181 a; 447 a: dom als 't kalf van Mozes, als kalfken Mozes (of als 't peerd van Christus). In Pommeren gebruikt men kalf Mose, van iemand die ‘quaklich, kindisch’ is (Wander II, 1116); vgl. ook eng. a regular Moses; to be as meek as Moses; ook in het Finl. Zweedsch komt Mozes in dezen zin voor (Reinius, 32). |
|