472. Uit de oude doos,
d.w.z. van vroeger tijd; verouderd. Zoo spreekt men van een liedje, een tooneelstuk uit de oude doos; eigenlijk een liedje of een stuk genomen uit de doos, waarin men dergelijke dingen lang geleden heeft opgeborgen. Bij Van Effen, Spectator IV, 201 is sprake van een deuntje uit de beste doos. Zie Harrebomée I, 148 b. Vgl. C. Wildsch. III, 265: Wat zeg je daar, Bethje? dat een edelmans hond in een boer zijn koornland mag omloopen en alles bederven, zonder dat de boer een kik durft geeven? nu, dat is er weêr een uit de ouwe doos! Nederland, 1914, II, 13: Wij zijn niet zoo uit de oude doos; fri. ut 'e âlde doas.