1521. Voor mirakel liggen,
d.w.z. bewusteloos liggen, door dronkenschap, ziekte of door geweld; voor spot liggen; Harreb. II, 88: ‘Hij ligt voor een mirakel, hij ligt in zulk een onnatuurlijken toestand, dat men, hem ziende, zou denken, dat er een mirakel had plaats gehad. De drank heeft hem in dien toestand gebragt’. Vgl. Zandstr. 83: Die lei daar weer voor merakel te ronken, zoo lazerus wastie geweest; Ghetto II, 16: Ginds een bezopen vent die voor mirakel lag; Slop, 53: Mij geef je geen cent, en zelf zuip je voor merakel; Menschenw. 136: Hier Piet..... graip jai d'r poote..... den Ouë leg tog veur merakel; bl. 163: Gaif je hullie tog 'n poar strieme..... daa' se veur meroakel legge..... da' tuig; S.M. 21: Een stiekeme dronkaard, die dagen lang voor mirakel in z'n bed lei; Op R. en T. 28: Als 't zoo door blijft waaien, ligt morgen de heele boel (passagiers) voor mirakel; bl. 34: De meeste passagiers, die nu voor mirakel liggen; Nkr. II, 25 Dec. p. 3: Slaat hem op zijn tabernakel tot-ie dood ligt voor mirakel; III, 1 Aug. p. 6: Nu ben 'k er finaal uitgesmeten en leg voor mirakel op straat; Handelingen St. Gen. 12 Febr. 1913 (p. 2375): Dan moet men eerst meer dood dan levend zijn, men moet dan eerst geheel voor mirakel liggen, eer men die uitkeering wegens invaliditeit krijgt; fri. hy leit for mirakel, voor spot, dronken; gron. veur meroakel liggen, bewusteloos door dronkenschap of eenig zenuwtoeval (Molema, 261); syn. voor pampus liggen (in Twee W.B. 56) en voor Jaffa liggen (in De Soc. Dem. weekbl. voor Leiden en omstreken, 14 Maart 1914, p. 4 k. 2: En wij weten toch ook wel, dat gij, telkenmale als gij u in den avond hebt ingespannen, den volgenden morgen voor Jaffa ligt); ook verbasterd tot voor Jephta liggen. Ook mirakel zijn, dronken zijn in Op R. en T. 115: En ik zeg dat 't 'n ongepermitteerd schandaal is, dat ze aan zulke apen van jongens tappen - ze bennen mirakel.
In den zin van een onbehagelijk wezen, een wonderlijk mensch, in 't algemeen ook als scheldwoord, komt ‘mirakel’ voor in 't fri. in raer mirakel; Draaijer, 26: 'n lui, lelek, ondögend mirakel; vgl. Krat. 185: Jij, oud leelijk mirakel; O.K. 170: Voorloopig zal ik me maar met 't ouwe mirakel behelpen, dat nou zoo'n beetje voor m'n huishouden zorgt; Jord. II, 8: Ze rilde. Bah, wat een geel mirakel, wat een monster, bah! bl. 38: Wat kà jij d'r van?..... verweet Hannes hem nijdig..... stom merakel!