1254. Te kort schieten,
d.w.z. niet toereikend zijn, tegen een ander niet opgewassen zijn; eene zegswijze ontleend aan het schieten, zoodat zij eig. wil zeggen: niet ver genoeg schieten; vgl. het Zuidndl. te kort bollen (eig. met een bal rollen), voor iemand in iets moeten onderdoen; Schuerm. 68 a; 281 a; Waasch Idiot. 366 a; Teirl. 195; II, 190; De Bo, 560; Joos, 91; 201: Haast komt nooit toe, haast bolt altijd te kort; zie Halma, 284; Sewel, 413. Vgl. verder Trou m. Bl. 64, vs. 148: Ghij en haelter niet, ghij hebt te cort geschooten; Vondel, Maria Stuart, 233: te kort schieten in iets; Pers, 468 a: te kort vallen; hd. zu kurz schieszen mit etwas; zie no. 1253.