1253. Te kort komen,
d.w.z. niet ver genoeg komen, vooral in het vervullen van zijn plicht; niet voldoende hebben van iets; in Zuid-Nederland tegen iemand te kort komen, voor iemand moeten onderdoen (De Bo, 560; Rutten, 121; Teirl. II, 190; Antw. Idiot. 699); in Antw. te kort komen, mislukken met iets; Afrik. te kort kom. De uitdr. is ontleend aan het werpen of schieten; vgl. Hooft, Episodes, bl. 176: Voorts schryft hy ter yl een deel briefkens, meldende tvoorhebben der wethouderen, en dat men zich nu reppen oft te kort koomen (er slecht bij varen) moest; Halma, 284; Sewel, 413; het hd. zu kurz fallen, kommen; eng. to fall short; mnl. te cort vallen. In den zin van er slecht bij varen, ergens bij verliezen (hd. zu kurz kommen; eng. to come short of s. th.) kende men het in het mnl. nog niet, wèl te cort gaen; zie het Mnl. Wdb. III, 1944, en vgl. no. 1254.