Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1748. Een overvlieger.Een in de late middeleeuwen bij Froissart I, 65 voorkomende benaming van iemand, die boven anderen uitmuntGa naar voetnoot2). Zie ook Kiliaen: Overvliegher, perceler, velox et agilis supra modum: strenuus in primis; Plantijn: Een overvlieger, un voleur, qui vole de vistesse, homme habile; Sart. I, 9, 89: Ghy sult een overvlieger werden, evades in virum praecellentem et eximium; De Brune, Bank. II, 186; Halma, 490: Overvlieger, een uitsteekend man in eenige kunst; Sewel, 624; Ndl. Wdb. XI, 2170; Schuerm. Bijv. 250 a: overvlieger, die gemakkelijk leert; oostfri. aferflêger; fri. oerfleaner, oerfljugger. Vgl. ook het 17de-eeuwsche syn. overkijker en ons hoogvlieger, gewoonlijk in de uitdr. hij is geen hoogvlieger, hij timmert niet hoogGa naar voetnoot3). |
|