1749. Met iemand niet overweg kunnen,
d.w.z. eig. met iemand niet over den weg kunnen gaan; vandaar met iemand niet kunnen omgaan, niet kunnen ‘opschieten’. Van zaken gezegd, er geen slag van hebben, er niet veel van begrijpen, er niet mee terecht kunnen. Vgl. Mnl. Wdb. V, 2346; Ndl. Wdb. XI, 2202; Plantijn: Over wech gaen, passer le chemin, iter facere; Job XXXIV, vs. 8: Ende hy gaet over wech met de werckers der ongerechticheyt; Sartorius I, 4, 37: een Man daermen mede over wech mach ter vertaling van het lat. omnium horarum homo; Hooft, Warenar, vs. 1390; C. Wildsch. III, 272; VI, 2 en Halma, 479: Over weg, en chemin; ik kan er niet meê over weg, je ne saurois me faire à son humeur, je ne saurois sympathiser avec lui. In Friesland zegt men ook: hja kinne net mei elkoar oer 'e wei; bij V.d. Water, 112: kunne omkomme met; in Zuid-Nederland met iemand over de baan kunnen (zie Antw. Idiot. 172; Teirl. 99); geen poorten met iemand uitkunnen (Antw. Idiot. 989; 1977) en met iemand geen richt (of reeën) kunnen schieten; bij Hoeufft, 441: goed met iemand over kunnen; vgl. het eng. I can 't get on with him.