Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend[Eerste deel] | |
[pagina III]
| |
Voorwoord.On ne peut pas contenter tout le monde et son père. Het spreekwoordenboek, dat thans post multos casus gereed is, wil geen aanspraak maken op den naam van volledig. Het is slechts een begin, waarop kan worden voortgebouwd en waaraan uit den aard der zaak veel moet ontbreken. Niemand gevoelt dit beter dan ik zelf, die nu het boek voor mij ligt, menig artikel zou kunnen uitbreiden of inlasschenGa naar voetnoot1). Waar onze taal duizenden uitdrukkingen en gezegden kent, is het wel niet doenlijk ze alle op te nemen. Trouwens dat lag ook niet in mijne bedoeling. Ik heb in de eerste plaats getracht die spreekwijzen te verzamelen, die voor leeken, misschien ook voor vakgenooten, eenige verklaring behoeven; en in de tweede plaats die, welke, ofschoon in zich zelf duidelijk, wegens hunnen ouderdom of hunnen oorsprong belangrijk waren. Steeds ben ik daarbij uitgegaan van den, mij althans bekenden, oudsten vorm en de oudste beteekenis, en heb zoo langs historischen weg getracht de verklaring te vinden. Waar mij dit geheel onmogelijk was, is het ook ronduit gezegd, in de hoop, dat misschien anderen met een beter inzicht dan ik en in het bezit van meer of ouder materiaal het wèl zouden kunnen, en in de overtuiging, dat slechts door eerlijk zijne onkunde te erkennen de wetenschap kan worden gebaat. Op deze wijs hoop ik den weg te hebben gewezen tot eene meer wetenschappelijke beoefening van dit gedeelte onzer taal en iets te hebben bijgedragen om een einde te maken aan het onwetenschappelijk gegis, dat men vooral bij de verklaring van spreekwijzen nog zoo dikwijls aantreft. Van welke beteekenis de oudste vorm zijn kan, zal blijken, wanneer men de geschiedenis nagaat van uitdrukkingen als mijn vader is geen | |
[pagina IV]
| |
breeuwer, den dans ontspringen, licht en dicht, van nul en geener waarde, lieverkoekjes worden hier niet gebakken, slip vangen, zooals het reilt en zeilt, kind noch kraai bezitten, enz., die alleen zijn te verklaren, wanneer men ze kent in hare oorspronkelijke gedaante. En van hoeveel belang de oudste beteekenis eener uitdrukking is, blijkt o.a. uit de verklaring van op zijn elf en dertigst, dat juist wegens de oudste beteekenis onmogelijk zijn oorsprong kan vinden in de staathuishouding der elf steden en dertig grietenijen van Friesland, alsook uit die van iemand afzouten, het liedje van verlangen zingen, fiolen laten zorgen, loven en bieden, pluimstrijken en vele andere. Niet altijd was het evenwel mogelijk langs dezen weg eene oplossing te vinden, vooral waar het uitdrukkingen gold, die tot het ‘slang’ behooren en wier oorsprong onmogelijk is na te gaan. In dit geval kon vergelijking met andere synonieme uitdrukkingen, vooral uit verschillende Noord- en Zuidnederlandsche dialecten, dikwijls goede diensten bewijzen. Langs dezen weg konden iemand een loer draaien, stapelgek zijn, (van) katoen geven, iemand voor het lapje houden, om zeep gaan, lichtekooi, in de bocht springen voor iemand, in de rats zitten, iemand de broek opbinden, een uiltje knappen, in de luren leggen enz. worden verklaard. Ook de vreemde talen hebben hier dikwijls goede diensten bewezen, waar zij eene gedachte op soortgelijke wijze uitdrukten, zooals is gebleken bij met iemand een appeltje te schillen hebben, muizennesten in hoofd hebben, van den os op den ezel springen, e.a. Ook hier kon door vergelijking de grondgedachte worden gevonden, waaruit zich op dezelfde wijze bij verschillende volken een volmaakt gelijke beteekenis had ontwikkeld. Was het aanhalen van vreemde talen voor het geven der verklaring hier noodzakelijk, dit citeeren was voor het doel van mijn werk niet noodigGa naar voetnoot1), als de vreemdeling op geheel dezelfde wijze eene gedachte uitdrukt en ze voor de verklaring niet helpen, zooals bijvoorbeeld haastige spoed is zelden goed, de kleeren maken den man, iemand het hoofd breken, zijne vingers branden, de eerste viool spelen, goede wijn behoeft geen krans, in troebel water is 't goed visschen en dergelijke, die in allerlei talen voorkomen, zonder dat het mogelijk is aan te wijzen, wie haar het eerst hebben gebruikt. Het zal hiermede wel gegaan zijn als met vele sprookjes en vertellingen, die ook bij verschillende volken worden aangetroffen en overal onafhankelijk van elkander uit gelijksoortige omstandigheden en toestanden, ervaringen en denkbeelden zijn ontstaan. Wanneer we zien, dat de zegswijze de gewoonte is een tweede natuur voorkomt bij de Egyptenaren, de Arabieren, de Grieken, de Romeinen, de Polen, de Spanjaarden, de Hongaren, de Duitschers, de | |
[pagina V]
| |
Franschen en de Engelschen, of dat de Duitschers, de Zweden, de Noren, de Denen, de Spanjaarden en de Italianen de smart, die een man over den dood zijner vrouw gevoelt, vergelijken met de kortstondige, hevige pijn, ontstaan door het stooten van den elleboog, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de meening in het woord weeuwenaarspijn uitgedrukt, zelfstandig bij ieder dezer volken is geboren uit dezelfde ervaring. De mogelijkheid blijft natuurlijk over, dat verschillende volken een en dezelfde uitdrukking aan eene andere taal, bijv. het Latijn of het Grieksch, hebben ontleend, zooals onder de roos of een storm in een glas water, doch niet altijd is dit met zooveel zekerheid aan te wijzen als hier, evenmin als het in ieder geval mogelijk is te zeggen, of eene uitdrukking aan eene moderne taal is ontleend, dan wel of zij zich op gelijke wijze zelfstandig uit eene gemeenschappelijke grondbeteekenis heeft ontwikkeld. Wie zal, om een enkel voorbeeld te noemen, kunnen uitmaken of ons scheldwoord strop (ook galgenstrop) zelfstandig is ontstaan, dan wel eene ontleening aan of eene navolging van het eng. hangstring, hangrope of het hd. (galgen)strick is? Na lang wikken en wegen heb ik de alphabetische volgorde moeten nemen, daar eene verdeeling in groepen aan te veel bezwaren onderhevig was en hoe ook geschikt en geordend, er altijd nog spreekwijzen overblijven, die moeilijk te rangschikken zijn of onder verschillende groepen zouden moeten worden geplaatst.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk zou het hoogst belangwekkend en leerzaam zijn alle uitdrukkingen, die ontleend zijn aan het vroegere rechtswezen en het ridderwezen, aan bijgeloof en mythologie, aan sprookjes, fabels en tooneelstukken, aan oude zeden, gewoonten en gebruiken, aan den Bijbel en aan de klassieke en moderne litteratuur, aan het zeewezen en het soldatenleven, den landbouw en het dierenrijk, aan de school, de kerk en de geschiedenis, of die haar ontstaan te danken hebben aan volksscherts en volkshumor, overzichtig bij elkander geplaatst te zien, doch ik meende dat, de practische bezwaren daargelaten, aan eene dergelijke indeeling nog niet kon worden gedacht, zoolang er nog zooveel onbekend en twijfelachtig is. Wel heeft het in mijne bedoeling gelegen in eene inleiding te spreken over methode van onderzoek en de geschiedenis onzer spreekwijzen, haar ontstaan en hare vorming, en terloops te wijzen op de stof, die het boek thans reeds aanbiedt voor eene groepeering veler spreekwijzen naar haren oorsprong,Ga naar voetnoot2) doch de | |
[pagina VI]
| |
groote omvang, dien het boek ver boven de verwachting en berekening van den uitgever gekregen heeft en de niet geringe schade, veroorzaakt door het afbranden der drukkerij, waarbij behalve een gedeelte der kopijGa naar voetnoot1) ook veel van hetgeen was afgedrukt is verloren gegaan, noopten tot bekorting. Eene studie te leveren van onze spreekwoorden-litteratuur zou overbodig zijn, daar het uitgebreide werk van Dr. W.H.D. Suringar, Erasmus over Nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen van zijnen tijd, nog niets is verouderd en wat nauwkeurigheid en volledigheid betreft niet valt te verbeteren. Met groote dankbaarheid vermeld ik de hulp, die velen mij bij dezen omvangrijken arbeid hebben verleend. De familie Suringar te Leiden stond mij welwillend eenige kostbare en zeldzame boeken uit de bibliotheek van haren vader, Dr. W.H.D. Suringar, ten gebruike af, waardoor mijn werk in belangrijkheid veel heeft gewonnen. De heeren Dr. H.J. Eymael te Amsterdam, Johan Winkler te Haarlem, G.H. Weustink te Amsterdam en Jozef Jacobs, leeraar aan het college te Boom in België, hebben de vriendelijkheid gehad de proeven door te lezen en van menig juiste opmerking te voorzien. Terwijl de heer Winkler vooral zijne aandacht wijdde aan het Friesch, de heer Weustink de proeven verrijkte met Twentsche uitdrukkingen, heeft de heer Jozef Jacobs ze voorzien van die Zuidnederlandsche uitdrukkingen, welke ik zelf niet uit de Idiotica of tijdschriften had kunnen putten, en die hem uit andere bronnen of uit de levende taal bekend waren. Ook Prof. Dr. J. Verdam te Leiden ben ik grooten dank verschuldigd voor het doorlezen van het laatste gedeelte der proeven, toen zijn Middelnederlandsch Wdb. mij in den steek liet; maar niet minder voor zijne hartelijke hulpvaardigheid mij betoond bij het herstellen van het door den brand vernielde gedeelte der kopij. Den heer A. de Cock te Denderleeuw dank ik voor zijne hulp, toen de heer Jacobs door ziekte verhinderd was, en den heer Joz. Cornelissen te St.-Antonius in België voor de toezending der afgedrukte, nog niet verschenen vellen van het Antwerpsch Idioticon. Ook aan Prof. Mr. S.J. Fockema Andreae te Leiden en den heer W. Draaijer, leeraar aan de H.B.S. te Leiden, betuig ik hier gaarne mijne erkentelijkheid voor hunne mij meermalen betoonde belangstelling in dezen arbeid. Ten slotte nog de raadgeving om bij het zoeken naar eene spreekwijze vooral het uitgebreide register op te slaan, waar men veel zal vinden, wat niet in een afzonderlijk artikel kon worden behandeld en daarom terloops bij eene synonieme uitdrukking of elders is ter sprake gebracht.
Amsterdam, 1 October 1901. F.A. STOETT.
Spoediger dan ik had kunnen denken is een tweede druk der spreekwoorden noodig gebleken, een aangenaam en zeker bewijs, dat het werk | |
[pagina VII]
| |
in eene bestaande behoefte heeft voorzien. Deze tweede druk verschilt in vele opzichten van den eersten, daar bijna geen enkel artikel geheel onveranderd is gebleven en bovendien verschillende andere er aan zijn toegevoegd, zoodat het boek aanmerkelijk is uitgedijd. Door eigen onderzoek en de besprekingen van Dr. D.C. Hesseling in den Gids, 1902 en den Heer F.P.H. Prick in Taal en Letteren, 1901 en 1902Ga naar voetnoot1) konden hier en daar verbeteringen worden aangebracht, terwijl door het toevoegen van de fr., hd. en eng. parallellen met het oog op het practisch gebruik het boek naar ik hoop voor velen een vraagbaak zal zijn. Aan de Weleerwaarden Heer Pater H. de Mooij te Megen en Dr. A.J. Barnouw te 's-Gravenhage betuig ik hier gaarne mijn oprechten dank voor hunne mij schriftelijk medegedeelde opmerkingen en aanvullingen.
Amsterdam, December 1904. F.A. STOETT.
Deze derde druk onderscheidt zich van den vorigen hierdoor, dat er behalve vele verbeteringen en uitbreidingen, meer volksuitdrukkingen en gezegden in zijn opgenomen en zoo mogelijk verklaard. Meestal zijn deze ontleend aan geschriften van jongere schrijvers of aan nieuwsbladen. Dat uitdrukkingen ontleend aan de dieventaal of aan de ruwe volkstaal niet altijd kiesch zijn, spreekt van zelf, doch ‘in spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapt' er dikwijls al vry met een ruwe bijl in. Ik kan den gewoonen spreektrant niet hervormen; maar moet my in dit werkje van den gemeenen stroom mede laten voortdrijven, om te melden en verklaaren wat'er gezegt word, zonder dat te wettigen, of voor het mijne aan te nemen’ (Tuinman I, 231). Hoewel het aantal der behandelde zegswijzen aanmerkelijk vergroot is, kan van volledigheid natuurlijk geen sprake zijn. Men zal nog wel eens tevergeefs zoeken, doch, alvorens de hoop van te vinden op te geven, raadplege men vooral het uitgebreide register, waarin verwezen wordt naar die spreekwijzen en gezegden, welke niet onder een afzonderlijk hoofd behandeld zijn.
Amsterdam, November 1914. F.A. STOETT. | |
[pagina VIII]
| |
Deze vierde druk is wederom uitgebreid, terwijl de toevoegsels uit den derden druk er in zijn verwerkt. Ook nu is van volledigheid geen sprake; bij een dergelijk werk is dat onmogelijk. Menige locale zegswijze zal men tevergeefs zoeken; indien alle plaatselijke gezegden en zegswijzen moesten worden opgenomen, zou het boek te groot en de arbeid, daaraan verbonden, te veel van mijn tijd in beslag nemen. Dankbaar vermeld ik de vrijgevigheid der heeren A.J. Hooiberg te 's-Gravenhage en H. Beckering Vinckers te Tiel, die mij hun verzameling en daarbij behoorende aanteekeningen ten gebruike afstonden. Ook aan Dr. H.J. Eymael te Brussel, Mr. C. Bake te 's-Gravenhage, Prof. Dr. D.C. Hesseling te Leiden en den heer H. Beumer te Amsterdam betuig ik mijn dank voor hun opmerkingen en de bijdragen, die zij mij nu en dan hebben gezonden.
Amsterdam, Oct. 1923. F.A. STOETT. |
|