2216. Stukjes draaien,
d.w.z. opzettelijk, zonder gegronde redenen de school verzuimen; op straat rondloopen, terwijl men op school moest zijn. Vroeger stutjes draaien zooals Halma, 624 citeert: stutjes draaijen of stutten loopen, of stutten, schobben, speelen loopen in plaats van school of te werk te gaan; Sewel, 768: stutjes draaijen, to play the truant, to seek bird nests when one should be at school; bl. 769: stutten loopen, piereweijen, to play the truant, welke uitdrukking reeds in de 17de eeuw voorkomt blijkens Winschooten, 304: stutten loopen, schaabullen, piereweien, ens. Oorspr. zal hier wel bedoeld zijn stelt loopen, pret maken, en daarna plezier maken in plaats van zijn plicht te doen (no. 2171). Thans zegt men in het stadsfri. nog stutje (of stutsje) zetten, dat Weiland ook vermeldt, bl. 264: stutje zetten, stutjes draaijen, stutjes loopen wordt van jongens gebezigd, die uit kerk, of school, of van hun werk, wegblijven, om hun vermaak te nemen. Stutjes draaien kan ontstaan zijn onder invloed van stukjes draaien, oorspr. beetnemen, bedriegen, in welken zin het nog wel voorkomt; stuk(je) beteekent dan grap, poets (zie Noord en Zuid XXI, 257 en vgl. no. 1420).
Andere synonieme uitdrukkingen zijn: een belletje aanleggen; den bink steken of spelen; binken (zie no. 230); uit binken gaan; binkje draaien; blok loopen; de boekschool zoeken; boemelen, bommelen; om de boschjes loopen; er uit blijven; fieteren; flanken; fledire; achter de haag loopen; haagje schuilen; een half dagje maken; den halster strijken; achter de heg loopen; heggetje doen; hegschool houden; hekkiespringen (Amsterdam); (hooikes) ketsen; karksie makken; kraampies loopen, kransje loopen; kuiteren; loopen schoften; mekken; onderweegjes doen; een pensje leggen; peuen (Köster Henke, 66); pijpjes draaien (Ndl. Wdb. XII, 1697); pinkiesteeg doen; platloopen; veur plat loopen; een platje of een plattertje doen of maken (Kluge, Rotw. 432: plattmachen, im Freien übernachten); plekje spelen; plenken; poets bakken; op den pof gaan; poffen; een potje klikken; een pousie leggen; puzzeren; riddertje(s) leggen; schaftjes maken; schampen (uit de kerk); scharlookeren, scherlookeren, schie(r)lookeren; schobben, een schobbetje of schobbetjes maken; schoeltje zetten; schoelwinkelen; uit schoften gaan; loopen schoften; schoftjes houden; schoilemakke; om de school loopen; de school verloopen; schoolloopen; school(tje)makken; schoolmatten; de school vergengelen; een schotje maken; schuilen, schuilen maken; schuilwachten; schuultje maken; sleutel draaien; sliepertje maken; sliepschooltje houden; slippertje maken;