1766. Pal staan,
d.w.z. onwrikbaar, onbewegelijk staan; nd. (to) pall stân (Goedel, 349) naast to pall settten, vast zetten. Vroeger luidde deze uitdr. te palle staan, d.w.z. op de pal staan; onder de pal of een zetter verstaat men eene pen, staak, klamp, waarmede een spil of een rad wordt vastgezet, zoodat omzwaaien of terugdraaien onmogelijk is; zie Boekenoogen, 727; Winschooten, 184: Een pal is een werktuig ter sijde van de spil: waarmeede de selve belet werd agterwaarts te draajen: gelijk de selve in de braadspeeten te scheep meede gebruikt werden; hier vandaan nu: hij staat pal dat is, hij staat onbeweegelijk, hij is onversettelijk: hij staat schrap’. Voor vele plaatsen zie Noord en Zuid XX, 223-225; Ndl. Wdb. XII, 199 vlgg.; Villiers, 95 en voor Zuid-Nederland Schuermans, 451 a; De Bo, 820: pal zijn, gevangen zijn; in 't spel er aan zijn; iemand pal hebben, iemand splannen doorgronden; vgl. onze uitdr. iemand pal zetten, vroeger ook neerzetten (zie Plaiz. Kyv. 32), iemand door redeneering den mond snoeren, hem vastzetten, hem klem zetten (N. Taalgids XIII, 135); ie mand met de spillen in de as zetten (zie Plaiz. Kyv. 39), iemand bot zetten (zie Antw. Idiot. 281), en het Deventersch pal (pòl) staon, slingeren om een middelpunt, de pal of pol genoemd, d.i. een jongen, die op eenigen afstand geposteerd is (Draaijer, 29); fri. pal stean. Dialectisch is ook nog bekend de in de 17de eeuw zeer gewone zegswijze te pal komen, in moeilijkheid komen; ergens verkeerd te pas komen, syn. van van te maat komen (Molema, 417); fri. to pal komme. In den algemeenen zin van ‘te recht komen’ lezen we haar Landl. 5: As 'k niet in zoo'n hoop baalzakke te pal was gekomme. - Al vroeg schijnt men aan ‘paal’ gedacht te hebben onder den invloed van uitdrukkingen als: pal staen als een pael (Vondel, Leeuwendalers, 1469; 1918); staan gelijk een paal