Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2596. Wisjewasje,d.w.z. eene nietigheid, beuzeling; in het meerv. complimenten, uitvluchten, onbeteekende praatjes, gekheid. Een in de 17de eeuw zeer gewoon woord, dat we o.a. lezen bij Huygens V, 248: Wat redenen ick sprack, 'k kreegh geen bescheit van Jasje
Als tut, tut, wissje, wassje.
In 't ende wierd' ick gram en stiet hem in een plasje;
Doe seide ick op mijn' beurt, gaet henen, wiss je wass je.
Gramberg's klucht van Pierlepon, 9: Men kan mit al die wisjes wasjes niet an 't end van de zaak komen; Rabelais II, 133: t' Is al wel van wisjes wasjes gereevelt; de Belachchelyke Jonker (anno 1684), bl. 26: Wil je Fransch spreeken, spreek Fransch; maar als je Hollandsch spreekt laat die wisjes wasjes dan weg. Hiernaast komt ook in de 17de eeuw voor het meerv, wisjewasjes, o.a. in de Debauchant, anno 1686, bl. 10: Ik vermaan je, laatje niet door wisjewasjes en schoone beloften blinden; ook aldaar, bl. 15: Wy hoeven hier geen wisje wasjes te maaken; Spaan, 140: wisjewasjespraatjes; in de Besteedster, 6: Wiske de waske (onzinGa naar voetnoot2))! Halma, 791; Sewel, 962. Zie verder Winschooten, 365: Het is maar wisje? wasje? dat is oneigendlijk vraagen naa de bekende weg, want men kan wel sien, of iemand wist, dan of hij wast(!). Tuinman I, 732 denkt aan eene verbastering van viesje vaasje, terwijl Weiland gist, dat het gevormd is van wis, wisch in de bet. van stroowisch. De oorsprong is onzeker. Men zal wel moeten denken aan eene vorming als ditjes en datjes, poespas, mismas, viezevazen en dergelijke; doch wat men onder wisje in eigenlijken zin moet verstaan is onbekendGa naar voetnoot3). Opmerking verdient evenwel dat in Duitsche dialecten ook bekend is wischwasch, wischiwaschi, wischkewaschke, gesnap, gebabbel, onzin, vermeld door Wander V, 288 en Schmeller IV, 189, die wijst op het werkw. waschen in den zin van snappen, babbelen; zie ook Ten Doornk. Koolm. III, 563: wisje-wasje, dummes, albernes Geschwätz, waar gewezen wordt op het mhd. waschen, weschen, dat ook schwatzen beteekende, en nog bekend is in hd. waschweib, gewäsch, wäscher (Paul, Wtb. 631). In het Engelsch bet. wish-wash flauwe, slappe drank; wishy-washy, flauw, smakeloos; bij overdracht onbeduidend, nietig; wishy-washies (vooral in 't Schotsch), onbeduidend geklets. De Westvlamingen kennen fisjefasje in den zin van beuzelingen, prullen, belachelijke sieraadjes, fransche complimentjes, enz.; fisjefasjes maken, | |
[pagina 511]
| |
faire des façons (zie De Bo, 321); bij Joos, 46: wisjes en wasjes; in het Antwerpsch kent men wissewasje, wissewosje, iemand met een zwak, weifelend karakter; wiezewas, wizzewaas, lichtzinnig mensch (Antw. Idiot. 1442). |
|