Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2597. Witjes lachen,d.w.z. stilletjes, vriendelijk, blijde lachen als gevolg van heimelijke blijdschap of tevredenheid; ook wel: zuinig lachen (als een boer die kiespijn heeft). Het bijw. witjes is gevormd van het bijv. naamw. wit in den zin van vroolijk (vlg. gr. λευκός, dat wit en vroolijk beteekentGa naar voetnoot1), waarnaast in de 17de eeuw ook bestond een znw. wit, in den zin van vreugde, vroolijkheid (vgi. Sart. III, 10, 92: Queruli in amicitia, Die gheen wit sien mogen; Vondel, Uitvaert van mijn Dochterken, vs. 1: De felle dood, die nu geen wit magh sien). Ook bij Campen, 122 staat opgeteekend: hy lacchet soe wit, wat mach hy gevonden hebben; Langendijk, Krelis Louwen, vs. 349: Met lachte je zoo wit, en raer, dat ik al docht de koop is klaer; Tuinman I, 198: Van een blijden en vriendelijken zegt men: Hy lacht zo witjes; E. Wolff-Bekker, Walcheren: Hij heft de lans, hij mikt, wat ziet zijn vryster bang of 't Krijn mislukte, housée! die prijs is al gewonnen. Nu lacht zijn lieve zoetje eerst wit; Harreb. III, 42; Ndl. Wdb. VIII, 885; Het Volk, 28 Januari 1914 p. 2 k. 2: Een huivering liep door de gelederen der rechterzijde en de liberalen lachten witjes; Handelsblad, 25 Januari 1915 (avondbl.) p. 7 k. 6: De Postdirecteur lachte witjes, toen ik verzekerde dat de Russische post veel beter is dan de Nederlandsche; Nkr. IX, 13 Maart p. 6; O.K. 180: Ze lachte zoo witjes, toen ik zoo'n goeie getuigenis van u aflei; Leersch. 12: Naar haar moeder telkens omziend als om haar sterking te vragen in het haar vertrouwd-bekende zwijgen en witjes naar de tafel kijken; Boefje, 207: Dat had je dáár (in de gevangenis) ook alle dage niet! grappigde vader weer, en toen Jan alleen maar witjes lachte, durfde de zwager wel te vragen: En anders nogal goed van ete en drinke? |
|