484. Iemand een draai om de ooren geven,
d.w.z. hem een klap, een peuter (o.a. B.B. 25) om de ooren geven, een oorveeg toedienen; zie o.a. W. Leevend 3, 146; C. Wildsch. 5, 49; Ndl. Wdb. III, 3191. Onder draai verstaat men dan de draaiing, de slingering van de hand, waarmede men den slag toebrengt (vgl. een konkel, een haal om de ooren (B.B. 47 en over z'n boddie B.B. 12); fri. immen in maling jaen. In de 17de eeuw kende men ook iemand om zijn ooren slingeren en een wkw. afdraaien in den zin van afranselen, afrossen; zie het Ndl. Wdb. I, 913 en vgl. Molema, 13: 'n drai of draier an de hals; in het oostfri. eveneens: 'n drei an d'hals; fri.: in draei of in waeier oan 'e earen. In Zuid-Nederland: iemand een draai geven (Teirl. 361); iemand een drevel draaien of geven (De Bo, 265), hem een drevel onder zijn broek geven (Waasch Idiot. 188 b), welk drevel te vergelijken is met het 18de-eeuwsche en thans nog Zaansche dreef, oorveeg (Halma, 124; Boekenoogen, 173); westph. drief, stoot, slag; Kil. dreve, pulsus, ictus.