483. Aan (of op) den draai zijn,
d.w.z. aan het draaien (vgl. een doordraaier, fri. trochdraeijer), zwaaien, zwieren, aan het pret maken zijn, een vroolijk en losbandig leventje leiden; syn. aan den zwier of aan den rol (zie Ndl. Wdb. XIII, 935), aan de sjou, Zaansch an de rul zijn; 17de eeuw aan de gang zijn (Winsch. 63); in Zuid-Nederland op zwik zijn (Claes, 298), op rabot, op (den) zwier of schok gaan. Zie Harreb. I, 151 a; Molema, 86: án de drai goan, aan den zwier gaan, syn. van an de gier wezen; fri. oan 'e draei, swik, slinger, swier, swaei wêze. Ook in Zuid-Nederland bekend, volgens Antw. Idiot. 373; 1659; Waasch Idiot 187 a en De Bo, 261: op (zijnen) draai gaan, op (den of zijnen) draai zijn, rinkinken en drinken, fr. être en ribote; Schuermans, Bijv. 71 a; draai, m., ronde loop, zwier, fr. ribote: hij is weer op zijn draai gegaan; Teirl. 361: op den draai zijn, gaan, loopen, zwieren en zuipen; ook op draai of op zijnen draai zijn; Loquela, 123: op draai zijn, draaien. In het oostfri. hê is hâst altid an de drei. Zie no. 493.