Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1829. Een pilaarbijter,Ga naar eind1829d.w.z. een huichelaar, een schijnheilige, een heilig vat met verdoemde reepen (Claes, 259); een kerkuil (Sewel); een geveinsde kerkpilaar (Kluchtspel III, 105); mnl. pilarenbiter. Kiliaen: Pijlern-bijter, hypocrita in aede sacra: superstitiosus; qui assidue, anili superstitione imbutus, in aede sacra decidet: quasi columnas mordens sive erodens. Andere bewijsplaatsen zijn Roode Roos, 156; Hooft, Schijnheilig, 391 (Pantheon-ed.); Rabelais II, 247: Schijnheylige, gebodprevelaers, pilaerbyters, huyghelaers, en woud-broeders; Halma, 504: pijlaarbijter, huichelaar, geveinsde; II. 637: Un pilier d'église, pijlaarbijter, een die uit of om iedele eere de kerken in alle voorvallen bezoekt; C. Wildsch. III, 301; Harreb. I, 57. | |
[pagina 163]
| |
Het is een spotnaam voor iemand, die altijd in de kerk zit en voortdurend biddend of prevelend opziet tegen een pilaar, waaraan bijv. een schilderij van den een of anderen heilige hangtGa naar voetnoot1). Zie ook Ons Volksleven V, 165 en vgl. het fr. un mangeur de crucifix, un faux dévot (Littré I, 919). Vgl. no. 149. |
|