506. In duigen vallen,
d.w.z. mislukken. Onder duigen verstaat men stukken wagenschot, tot het samenstellen van vaatwerk bestemd en die door hoepels bij elkaar gehouden worden. Vallen deze plankjes in elkander, dan mislukt het vat; vandaar dat deze uitdr. in het algemeen gebruikt wordt voor instorten, mislukken. Is een plan in duigen gevallen of wordt het in duigen geworpen, dan zegt men, dat het in duigen ligt. Sedert de 16de eeuw is de uitdr. bekend; zie o.a. Spelen v. Sinne, 13 r: Valt niet aen duyghen maer houdt u toch vroom; zie verder Winschooten, 52; Gew. Weuw. III. 70; Pers, 203 b: in duigen raken; Vondel, Samson, 1196: Wanneer de kerck van Dagon spat aen duigen; Huygens VI, 47, waar een kuiper zegt: Eens was mijn' neering goed: nu lightse meest in duijgen; Overtooms Praatje, 16: Het vadt dat raakte heel in duyge (de boel liep geheel mis); Chomel I, 245: My dunkt, dat hy, die een Koorts noemt, iets noemt, dat in staat is, om een Ligchaam allengskens in duigen te doen vallen; Sewel, 199; Halma, 128. Vgl. ook: een plan den bodem in slaan en Tuinman I, 252. In Zuid-Nederland gebruikt men de uitdr. in den zin van ‘in 't kraam komen’ (Antw. Idiot. 383), waarvoor wij zeggen ‘in tweeën vallen’; verder in onze beteekenis in gruis vallen en tot gruis smijten; in pasteie vallen; uiteenvallen en uiteengaan; zie het Ndl. Wdb. V, 1162 en vgl. nog het 18de-eeuwsche ‘in stollen (stukken) vallen (Ged. van J. Zeeus, 1721, bl. 395) en aan borden stooten (van een schip; Ndl. Wdb. III, 519). Is misschien ook te vergelijken het Zwaabsche: es fällt in Ducks, es geht verloren (Wander I, 702)?