Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 510]
| |
in ruif en kribbe bijt. Zie o.a. W. Leevend VI, 256: Te kibbelen en te kribbebijten; Halma, 289: Kribbebijter, een gemelijk, kribbig mensch, homme hargneux; Sewel, 420: 't Is een kribbebyter (een kribbige jonge), 't is a cross boy; Tuinman I, 216: 't Is een kribbenbijter, dit zegt men van zulk een, die krakeelzuchtig is; vgl. Bouman, 60; Gunnink, 156; V. Schothorst, 159; Ndl. Wdb. VIII, 190. In Zuid-Nederland kan kribbebijter ook beteekenen een mager, gierig mensch (eng. cribbiter, knorrepot; hd. krippenbeiszer, een nijdig, maar ook een mager mensch) en kent men een wkw. kribbijten, krebbebijten, armoede lijden; lastig, knorrig zijn; krijbijten, plagen (De Bo, 571; Schuerm. 293 b; Teirl. II, 181; Joos, 109; Volkskunde XII, 169). Volgens het Antw. Idiot. 124 komt ook voor van de krib afbijten, gezegd ‘van peerden, die met andere moetend eten aan dezelfde krib, door bijten willen beletten dat deze aan de krib komen’. Voor het nd. zie Eckart, 292: hä es'ne Krebbenbiesser, ein alter, untauglicher Mensch; fri. in kribbe. |
|