1276. Krentig (of krenterig) zijn,
d.w.z. gierig, niet royaal zijn; een Jan krent (Zaansch), een krentenkakker (Weiland; V. Schothorst, 159; Kalv. II, 194; Breuls, 88), fri. krintekakker zijn; ook in den zin van kleingeestig, bekrompen zijn (Gunnink, 156; Gallée, 23); oostfri. krintekakker, kleinlicher, ängstlicher; engherziger Mensch (Ten Doornk. Koolm. II, 366). In de 18de eeuw voorkomend in W. Leevend II, 76: Zy zyn stylen van de Beurs, en niet krentig of sikkeneurig; zy durven wel een nieuw schip geven. In de Zaanstreek is bekend een krent d.i. een Jan hen, een gortenteller (Boekenoogen, 513), en Molema, 227 citeert krinterg (= fri. krinterich) = krinselg, karig, vrekkig. Waarschijnlijk is de eerste beteekenis kleingeestig en vandaar gierig zijn; een pietlut, een keukenhen zijn. Krent moet dan worden opgevat in de fig. bet. van iets kleins, iets onbeduidends. Zie Ndl. Wdb. VIII, 164.