2546. Wat niet weet, wat niet deert.
‘'t Geen men niet weet, deert het herte niet, van iets geheel onbekends kan men geen smertelijke aandoening hebben’ (Tuinman I, 331). Vgl. De Brune, 386:
Dat men niet en weet, of ziet,
Dat en kan ons deeren niet.
W. Leevend VI, 6: Die niet weet, die niet deert; Martinet, 70: 't Geen men niet weet, deert het hart niet; Harreb. I, 288 a; II, 13 a: Wat men niet weet, doet ons geen leed; hd. was ich nicht weisz, macht mich nicht heisz (Wander V, 297 a; Eckart, 570); eng. what the eye does not see, the heart does not rue; fr. ce que j'ignore ne me fait pas mal. In het Land v. Aalst: niet en ziet, niet en deert; Land v. Waas: die niet en weet (of ziet), die en deert; te Antw.: niet en weet niet en let (Antw. Idiot. 2159). Zie no. 2503, noot 2.