2547. Zijn weetje (wel) weten,
d.w.z. slim, knap zijn; zijn vak goed verstaan; mnl. sine wet weten, zijn weetje weten; alle wete weten, alles weten; zie Kiliaen: Wete, scientia en vgl. R. Visscher, Brabbeling, 121:
Die uyt het verleden merckt het toekomende spel,
Sulck een die weet sijn weetjen wel.
Huygens, Hofwijck, vs. 257; Hooft, Brieven, 400: Derhalven mag U.E. wel zeggen, dat de Schijnheilig zijn weetjen weet; V.d. Venne, 192: Die 't Weetjen weten wel die achten 't maer voor spel; De Brune, 124; Spaan, 359; Tuinman I, nal. 14; Harreb. II, 46 a. Vgl. hiernaast het mnl. enen die wete doen, iemand kennis geven; 17de eeuw iemand de weet of weete doen (Mouf. 59; Rutten, 274 a; De Bo, 1381; V.d. Water, 150); iets aan de weet komen (Gunnink, 241; Boekenoogen, 1204); er de weet van krijgen (Zandstr. 57); nergens weet van hebben, hetzelfde als nergens van weten (Halma), voor alles ongevoelig of onverschillig zijn (Jord. 428); ergens weet van hebben, geneigd zijn tot (Gunnink, 241); het is maar eene weet (17de eeuw; o.a. Mergh, 2; ook De Bo, 1381), men moet het maar weten, er den slag maar van hebben; Groningsch: hij het zien wijtje wel (Molema, 580 b); fri. hy het (of wit) syn weetsje wol; immen hwet oan 'e weet bringe; oostfri. sin wêt(je) weten. Ook in Zuid-Nederland zijn de uitdrr. zijn weet weten, iemand de weet laten, iets aan de weet komen of geraken, dat en is maar een weet zeer gewoon (vgl. o.a. Antw. Idiot. 1427; Waasch Idiot. 736 b; Claes, 283).