Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1780. Iemand parten (of een part) spelen,d.w.z. iemand beetnemen; iemand een poets bakken, hem foppen; in Zuid-Nederland: iemand eene perte bakken (De Bo, 847 en Schuerm. 471). In het Middelnederlandsch bestond een znw. perte, in den zin van gril, kuur, poets, waarnaast ook parte voorkwam. Dit perte is met metathesis hetzelfde woord als pret en niet identisch met part (deelGa naar voetnoot1)). Kiliaen citeert: Perte, parte, pratte, fallacia, dolus: argutia; pertigh, Fland., argutulus, fallax (vgl. mnl. gepertich); bij Van Moerk. 208 komt nog voor houbollige pretten. De uitdrukking wordt sedert de 16de eeuw aangetroffen; zie Van Lummel, 355: Doe ick Geertruydenberg had ingecregen,
Speelde my geus daer eene parte tegen.
Vgl. verder Poirters, Mask. 161; Hooft, Ned. Hist. 365; 938; 1167; Coster, 66, vs. 1661; 91, vs. 314; Asselijn, 248 en 278; Tuinman I, 348; Harreb. II, 172; Ndl. Wdb. XII, 527; 1348, enz. Voor Zuid-Nederland vgl. Schuermans, 471 b; De Bo, 847 b: iemand eene perte bakken; perten hebben, zijne perten spelen; pertig, rank en bevallig (in welken zin ook gebruikt wordt prettig, vgl. eng. pretty), maar ook grillig, eigenzinnig; Schuerm. 459: paret, part, poets, snakerij; zijne paretten spelen; Rutten, 169: paret, aardig voorval; Antw. Idiot. 955: kwade perten, tooverkunsten; zijn perten spelen, pertig, gestoord, van kwade luim, eigenzinnig; bl. 1965: pertzak, iemand die vol perten zit; Waasch Idiot. 508. |
|