747. Den gebraden haan uithangen (of - spelen),
d.w.z. grof geld verteren, brassen. In de 17de eeuw leest men bij Winschooten, 180: deese lui speelen lustig den gebraaden haan, d.i. gaan prachtig, overdadig gekleed. Ook in den zin van bluffen, geuren was de zegswijze eertijds bekend; zie Gew. Weuw. II, 7; Spaan 34; Sewel, 307; Van Effen, Spect. VII, 230; Halma, 200: De gebraaden haan speelen in een gezelschap, faire le coq, ou le maître dans une compagnie; V. Janus 22; III, 11. In denzelfden zin gebruikte men vroeger ook den (dubbelen) haan maken, scheren, spelen (fr. faire le coq) en den dubbelen, den breeden haan spelen in dien van royaal leven. Hieruit blijkt, dat het wkw. uithangen moet worden opgevat in den zin van zich aanstellen als en dus niet voor de verklaring aan een uithangbord kan worden gedacht. Wellicht mogen we in deze uitdrukking eene herinnering zien aan een oud sprookje, waarin verteld wordt van een gebraden haan, die zich zeer aanmatigend en overmoedig gedraagt. Zie voor deze gissing Noord en Zuid, XXIII, 273, waar zulk een sprookje is medegedeeld, en verder het Ndl. Wdb. V, 1385; III, 1175.In Driem. Bl. XVII, 101 wordt gedacht aan den haan, dien men na den korenoogst bij het naar huis gaan medevoerde op een hooge met aren en bloemen versierde stang en daarna braadde en opat. In het fri.: de brette hoanne spylje, een hoogen toon aanslaan. Synoniem is het Noord- en Zuidnederlandsche de breeveertien spelen, - uithangen, - laten waaien (zie no. 349); in Zuid-Nederland ook den bonten Pier scheren (Volksk. XIII, 163); pannetje-vet spelen.