797. Iemand op zijne hand hebben,
d.w.z. iemand aan zijne zijde hebben, tot bondgenoot of partijgenoot hebben. Hand heeft hier de bet. van zijde; vgl. eng. he sides with me, hij is op mijne hand. De uitdr. dateert uit de 17de eeuw; vgl. voor later Halma, 203: Iets op zijn hand hebben, tot zijnen dienst hebben. Dezelfde beteekenis heeft hand ook in de uitdr. iets van goeder hand vernemen, d.i. van betrouwbare zijde, Zuidndl. van goeder paart (fr. de bonne main; hd. von guter Hand; eng. from good hands); aan de betere (of beterhand) -, aan de winnende hand zijn, fri. oan 'e winnende hân, aan de zijde van den vooruitgang, van de beterschap zijn; vgl. het eng. to be on the mending hand. Zie voor dit alles Ndl. Wdb. V, 1772.