Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1226. Een kokker(d),Hiermede duidt men iets aan, dat groot in zijn soort is; bijv. een kokkerd van een neusGa naar voetnoot1), van een appel, enz.; fri. in kokkert fen in bern (kind), in apel (appel), wat men in de Zaanstreek een bommerd noemt (Boekenoogen, 90) en ook wel een bakbeest (zie no. 136) heet, bij Sewel een klouwer en in Antwerpen een bommel, bonker, klepper, sjeur genoemd wordt (Antw. Idiot. 270). Elders, ook in West-Vlaanderen, gebruikt men hiervoor een bonke, een ponke (van een pompoen, een peer). Dat we hier, zooals in Tijdschrift IX, 155 vermoed wordt, met een der vele verbasteringen van krokodil te doen hebben, is niet waarschijnlijk. Eerder | |
[pagina 487]
| |
zullen we met Dr. A. Kluyver (Tijdschrift XI, 24) moeten denken aan een verkorting van kokkernoot, kokosnoot, zuidndl. kokernoot (dit ook bij Halma en Sewel); vgl. eng. coker, cokernut; hd. kockernusz. Vgl. Gunnink, 153; Köster Henke, 35: kokkerd, een groote. Een groote neus bijv.: Falkl. V, 76: De neus van dien man..... een kokkert; ook blz. 77; Falkl. VII, 224: Zoo'n kokker van een kotelet; Diamst. 218: 'n Kokkert van 'n teen; Ppl. 53: Dat's ook geen kleintje - nee zeg ik 't is een kokkert; Het Volk, 2 Jan. 1914, p. 3 k. 2: Dorus was voor z'n pensioentje
Naar het Postkantoor gegaan.
Met 'n droppel an z'n kokkert
Pakte-nie de centen aan.
Menschenw. 14: D'r hang 'n droppel an je kokkert! In West-Vlaanderen wordt kokkertje als vleinaam tegen kinderen gebruikt (Onze Volkstaal III, 17). |
|