1798. Een pennelikker.
Zoo noemt men wel eens een kantoorklerk. In de 16de eeuw komt het woord voor in toepassing op advocaten, notarissen, secretarissen, afschrijvers en dergelijke; vgl. o.a. Kiliaen: Pennelecker, servulus a manu, librariolus; Leuv. Bijdr. IV, 212: Clercken, aptekers, taelsprekers, rechtbrekers, penleckers, enz.; in de 17de eeuw lezen we het bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1784; Poirters, Mask. 185: Sijn vader was eenen penne-lecker. Vgl. verder Nav. LXI, 178 (uit anno 1615); Halma, 501: Penlikker, z.m. schrijver, al wie de pen voert, homme de plume,