2267. Hij weet van toeten noch blazen,
d.w.z. hij weet volstrekt niets; hy en kan singen noch seggen (Sart. I, 5, 73); hd. weder Gicks noch Gacks wissen; ‘van keper noch van hanebalk weten’, of ‘van hoesel noch snee weten’, ‘van hond noch stront weten’, zooals men in Zuid-Nederland zegt. Beide werkwoorden beteekenen blazen; misschien moet men evenwel bij toeten meer in het bijzonder aan een hoorn denken, terwijl blazen ook van eene fluit kan worden gezegd. Zie Campen, 106: hy can tuyten noch blasen; Huygens, Korenbl. II, 281; Van der Venne, Zinneb. 113: Anders weet men nau van tuyten ofte blasen; Tuinman I, 261: Hy weet van toeten, noch van blaazen, hy is een gantsch onkundig mensch; Harreb. III, 13 a; 375 b; De Jager, Frequ. II, 670; Ndl. Wdb. II, 2809; De Arbeid, 26 Dec. p. 3 k. 3; Joos, 63. In het Nederd.: he weet nich van Tuten off Blasen; hä weisz vuum Tüüten un Blose nicks (Taalgids IV, 280); da helpt kên Tüten oder Blusen; dai wet nit van Tütten oader Bloasen (Eckart, 532); 't Daghet XII, 161: van toeten of blazen weten; in Zuid-Nederland: hij en weet van toeten of blazen; noch van tuit noch van blaze weten (De Bo, 1196 a; Claes, XVII); van hoeten noch toeten weten (Antw. Idiot. 565; Joos, 48); fri. hy wit fen tûtsjen noch blazen.