Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend997. Een ijzegrim (of iezegrim),Ga naar eind997d.w.z. een knorrig, verdrietig, norsch mensch, een ieder afschrikkende grompot (eig. iemand met een ijzeren (helm)masker2); in de 17de eeuw ook iemand met een schrikwekkend gelaat; hd. dial. isegrimm. Het is de naam van den wolf uit den Reynaert, die in Reyn. I Isengrijn en in II altijd Isegrim heet. Vgl. Tijdschr. XIX, 191; Vondel VI, 158: Milord Isegrim (Cromwell); V. Moerk. 194; 141; J.v.d. Veen, Jan van Nassouws Water-zucht: Wech, ghy stinckt Jan Isegrim; Molema, 529 a, die iezegrim verklaart door gierigaard (vgl. fri.: izegrim, izegryn, vrek); Gunnink, 140; Houben, 97; V. Weel, 108; V. Schothorst, 147: izegrim, leelijke man of vrouw; Ndl. Wdb. VI, 1387; Antw. Idiot. 588; izegrim, iezekniezer; Claes, 93 vermeldt iezegrimmeken in den zin van tenger, ziekelijk kind. |
|