Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
1958. Rouwkoop.Onder rouwkoop, hd. Reukauf, Reugeld, verstond men in de 16de eeuw eene som geld, die men moest betalen, om een gesloten koop te vernietigen, ongedaan te maken (hd. Reugeld; eng. smart-moneyGa naar voetnoot1)). Zie Kiliaen: Rouwkoop, pretium sive mulcta rescissae emptionis; vandaar: rouwkoop gheven, rescindere emptionem certo pretio. De eerste bet. zal dus zijn: het pactum displicentiae, contract, waarbij bepaald is, hoeveel men moet betalen, ingeval men den koop wenscht te vernietigen; daarna die som zelve, welke handgift of godspenning genoemd werd, en eindelijk het berouw, dat men over een koop heeft of berouw over iets in het algemeenGa naar voetnoot2). Vgl. Spieghel, 287: Eerkoop, rouwkoop; Westerb. I (Ockenb. bl. 137); II, 143; Coster, 64, 1607; Halma, 551: Rouwkoop z.m., berouw over eenigen koop; rouwkoop hebben, se repentir d'avoir acheté. Zie verder Harreb. I, 434 b; Kalv. II, 112 (rouwkoop betalen); Bouman, 90; Schuermans, 559; Antw. Idiot. 1047: rouwkoop hebben, spijt gevoelen over iets, dat men verricht heeft; fri.: roukeap jaen, hawwe; eng. rue-bargain. |
|