Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1561. Mot hebben,d.w.z. ruzie, onaangenaamheden hebben (met iemand). Een wat de afleiding betreft moeilijk woord, dat kan behooren tot het wkw. motten, dat in Groningen nog voorkomt in den zin van ‘mopperen, zijn kwade luim door morren en brommen luchten en zoo twist zoeken; hiervan motter, mottert = lastige mopperaar, twistzoeker’ (Molema, 271 a); zie ook Weiland: motten, kribben, netelig zijn; het Deensch mudt, mut, onvriendelijk, brommig; het oostfri. motjen, brommen, morren; motjerig, motjerg, brommig, verdrietig, en het Vlaamsche mottig, moeilijk, lastig, gemelijk (vgl. grammottig, d.i. gram en mottig?Ga naar voetnoot1)); mottigaard, koppige man; motten, grillig zijn, nukken hebben (Schuerm. 393 b; 394 a) en motsch, mottelijk, moeilijk, lastig, eigenzinnig, gemelijk (De Bo, 715). Het woord komt in onzen tijd in de volkstaal zeer dikwijls voor. Vgl. Köster Henke, 46: mot, twist; Handelsblad (avondbl.), 12 Juni 1913, p. 9 k. 4: Onder elkaar hebben ze voortdurend mot wegens gapperijen; Falkl. V, 55: Heb jij er dan lol in om altijd mot te hebbe?; Speenhoff, VI, 29: Eens was-tie bokkig thuis gekomme; hij had weer ergens mot gehad; Kmz. 176: Eens hebbe we twee dage mot gehad; bl. 362: Waarom mot er altijd mot zijn?; bl. 22: Georgine was stil. Zeker mot met de ouwelui gehad; Jong. 292: Als we voele dat we zoue beginne, gane we direkt over tot een psalm of een gebed, dan zakt de mot; Slop, 14: Gisteren daar nog mot, nog ruzie gehad; Boefje, 58; Leersch. 120: Dan was je degelijk en je had geen mot met je wèf; Nkr. I, 14 Juli p. 2: Ze maakten veel onderling mot; H.v.Z. 10; 55: Mot? Nou al herrie?; Grond. 61: Zeker weer mot gehad op school; bl. 228; Nkr. V, 29 Jan. p. 4: Wij krijgen mot met Engeland en nijdig zijn de Franschen; Lev. B. 17 (mot krijgen); Dsch. 96 (mot krijgen); Het Volk, 19 Juni 1914, p. 2 k. 4: Tusschen beide bestuursleden ontstond toen wat mot, doch de herrie liep met 'n sissertje af; Onderm. 33; enz. |
|