1741. Er over uit zijn,
d.i. eig. uit iets zijn, over iets zijn, dat onaangenaam was, uit de moeilijkheid zijn, en vandaar in eene gemoedsstemming, die hiervan het gevolg is; opgetogen, waarvoor men in Zuid-Nederland zegt; er boven op zijn (De Bo, 176 a; Schuerm. Bijv. 50 a). Dialectisch komt de uitdr. ook voor in den zin van op iets uit zijn, in welke bet. ze in de 17de eeuw o.a. bij Brederoo I, 358 vs. 1625 voorkomt.