1740. Iets over zich hebben,
d.w.z. eene zekere wijze van doen hebben, eene zekere eigenschap, eene eigenaardigheid bezitten; eig. iets aan of bij zich hebben, in welken zin iet over hem hebben in de middeleeuwen zeer gewoon was. Vgl. voor lateren tijd Everaert, 433: (Niemand) en mochte ten priesterlicken staet commen.... die over hem hadde eenich lichaemich ghebrec; Hooft, Ged. II, 39:
Men ziet, gelijk in my, in haer, Juppijns gelaet:
Niet, dat hy over zich heeft, als hy zit te raedt;
Maer als hy leyt ter dis, in 't lest van 't banketteren,
En loert, en lonkt, en wenscht yet goelijks uyt de kleêren.
Zie verder Hooft, Ned. Hist. 814: Voorts had hy oover zich een' kaars van groen was, de papieren met gebeeden, eenighe wissel- en kundschapsbrieven; De Bo, 807 a: Over zich hebben, bij zich hebben; in zich hebben, in 't bloed, in 't lijf hebben; in zijne ziel, in zijn karakter, in zijne doenswijze hebben; Molema, 316; V.d. Water, 115; Mnl. Wdb. V, 2079; Ndl. Wdb. XI, 1586.