192. Bekocht zijn,
d.w.z. bij een koop bedrogen zijn, een slechten koop gedaan hebben, gesnoten zijn (17de eeuw); ook fig. In de middeleeuwen kende men een wkw. enen becopen, in den zin van bij een verkoop winst behalen op iemand, een goeden verkoop doen aan iemand; in het passief becocht, duur gekocht, van een zaak, bijv. een onderneming; becocht sijn, bekocht zijn, met schade koopen, een slechten koop doen; Mnl. Wdb. I, 811; Ndl. Wdb. II, 1625. Hiernaast in de 16de eeuw het nu nog in dialect bekende miskocht zijn; zie Plantijn: Ick ben miskocht, je suis trompé de mon achept, fefellit me emptio mea; syn. van aan iets bezet zijn (Winsch. 20); fri. bikoft wêze mei of oan. Vgl. een koopje hebben aan iets; iemand een koopje leveren of geven, iemand er in laten loopen, dupeeren.