865. Iemands (heele) hebben en houden,
d.w.z. iemands have en goed, al wat hij bezit. In de middeleeuwen komt de verbinding houden ende hebben voor in den zin van voortdurend bezitten, syn. van besitten ende houden; eng. to have and to hold. Beide wkw. drukken hetzelfde begrip uit, nl. dat van ‘bezitten’. Zie Mnl. Wdb. III, 634; Ndl. Wdb. VI, 185; Nkr. III, 31 Jan. p. 2: Och, arme kerel, heb jij in den zomer heel je hebben-en-houen opgegeten? Syn. Met al zijn hebben en zijn (in B.B. 299).