1446. Een luistervink,
d.w.z. iemand, die iets afluistert of beluistert; eene sedert de middeleeuwen voorkomende benaming, met de bet. van ‘hij of zij die gesprekken afluistert en daarvan misbruik maakt, kwaadstoker, konkelaar’. Vgl. luisteren als vinken of als eene vink (o.a. C. Wildsch. III, 187; Antw. Idiot. 783). Zie het Mnl. Wdb. IV, 918 en vgl. Poirters, Mask. 77; Huygens, Voorhout, vs. 553; Halma, 329; Sewel, 465; Antw. Idiot. 783: Liever 'nen dief aan de klink, dan 'en luistervink; fri. lusterfink. Andere samenstellingen met vink zijn: goudvink (iemand die rijk is); rietvink (iemand met een piepende stem); distelvink (hij die gemaakt vroolijk is); vlasvink (iemand die op het vlasveld werkt); roervink (oproermaker); lokvink (iets dat aanlokt); gatvink (17de-eeuwsche scheldnaam); sletvink, lichtvink, een kale, geplukte vink, een rare vink; enz. Het woord vink wordt hier in oneigenlijke opvatting gebruikt om persoonsnamen te vormen van ongunstige beteekenis, evenals -vogel; vgl.