1704. Iemand iets in het oor bijten,
d.w.z. ‘iemand met eene zekere haast, geheimzinnigheid, soms met bitsheid iets in- en toefluisteren’. Vgl. Idinau, 140:
Men seght: Ick moet u wat in u oore bijten,
Als men iemandt iet so secretelijck seght,
Als ofmen hem d'oore metten tanden wou splijten.
Dat hy sulcks swijght, t'is meer dan recht.
T' secreet openbaren maeckt dickwils ghevecht.
Zie verder Sartorius I, 3, 99: In 't oor bijten, pro eo quod est clanculum ac secreto committere; nostrates hic mordendi verbum habent, maxime cum brevibus, ac veluti instigando aliquid insusurratur, de re aut faciunda aut omittenda; Hooft, Ned. Hist. 68; Winschooten, 174: Iemand iets in 't oor bijten: iemand iets met ernst en naadruk in luisteren;