1703. Iemands oor hebben (of bezitten),
d.w.z. ‘zijn vertrouwen hebben en daardoor gemakkelijk eene welwilllende aandacht, gehoor bij hem vinden’; bij iemand in de gunst staan. Sedert de 17de eeuw bij ons bekend. Zie Ndl. Wdb. XI, 46 en vgl. Sewel, 591; Halma, 451; Harreb. II, 149; Handelsblad, 21 Juli 1915 (ochtendbl.), p. 3 k. 3: Zeker is het dat met hem een figuur uit den raad is verdwenen, iemand die onder alle omstandigheden het oor van den raad had; Te Winkel, Ontwikkelingsgang IV, bl. 336: Van alle door Bilderdijk genoemde dichters treedt Tollens wel het meest naar voren, omdat hij, nog meer dan anderen, het oor had van zijn volk; fr. avoir l'oreille de qqn; hd. jemand's Ohr haben, gewinnen; eng. to have, win, gain a p's ear. In de Middeleeuwen: in enes ore liggen of te enes ore gaen (zie Mnl. Wdb. V, 1960).